Italiaanse economie

De economie van Italië zit, net als de politiek en cultuur van het land, vol met tegenstrijdigheden. Italië is de derde economie van eurozone – na Duitsland en Frankrijk – en de zevende van de wereld. Het land produceert auto’s, mode, design en delicatessen, die Made in Italy wereldwijd tot een sterk merk maken en producten en producenten tot begrippen: Fiat, Valentino, Luxottica, Ferrero (Rocher, Nutella), Parmigiano en Prosecco, om er maar een paar te noemen. Daarnaast beschikt Italië over een cultureel erfgoed en een variatie in landschappen die jaarlijks zo’n 50 miljoen toeristen aantrekken.

Enorme staatsschuld, lage productiviteit

Maar tegelijk kampt Italië met een enorme staatsschuld, een lage productiviteit, een grote tegenstelling tussen arm en rijk, een nog grotere tussen Noord en Zuid, en een werkloosheid van ruim 12%, ver boven het Europees gemiddelde.

Daarnaast zuchten Italiaanse ondernemers, en gewone burgers, onder aloude plagen als:

  • extreem hoge belastingen, en van de weeromstuit ook een massale ontduiking;
  • een verstikkende bureaucratie;
  • een rechtsgang die in traagheid zijn weerga niet kent (een tot op het hoogste niveau uitgevochten civielrechtelijk proces duurt gemiddeld 9 jaar);
  • inkomensderving door corruptie en maffia;
  • en een voortdurende politieke instabiliteit zonder consequente voortzetting van beleid.

Daardoor is Italië veel langzamer dan de meeste andere EU-landen omhoog gekropen uit de crisis van 2008-11 en ziet jaarlijks een kwart miljoen Italianen, onder wie veel goed opgeleide jongeren – voor hen ligt de werkloosheid rond de 30% – zich genoodzaakt om hun land te verlaten.

De recente coronacrisis heeft Italië, ook in economisch opzicht, veel zwaarder getroffen dan de meeste Europese landen, zodat het land nu een nog veel grotere schuldenlast te dragen heeft en nu echt drastische hervormingen nodig zijn om op termijn een bankroet of een ‘herstructurering’ van de staatsschuld te voorkomen.

Noord versus Zuid

De economische toestand van Italië is voor een belangrijk deel historisch bepaald. Dat geldt zeker voor wat misschien wel het grootste probleem van het land is: de Questione Meridionale, het vraagstuk van het arme Zuiden, en  daarmee ook van de tegenstelling tussen Noord en Zuid.

Waar de regio Lombardije een van de rijkste van Europa is, te vergelijken met Beieren in Duitsland, wordt in Calabria per hoofd amper de helft verdiend, wat dit gewest tot een van de armste binnen de eurozone maakt.

Rijke regio’s in het noorden, arme regio’s in het zuiden (bron: Wikimedia)

Dat verschil bestaat al sinds de Italiaanse eenwording, toen een overwegend agrarisch, arm en analfabeet Zuiden bij noordelijke gewesten werd gevoegd waar de industriële ontwikkeling en het schoolwezen al een stuk verder waren. Die kloof is in anderhalve eeuw nooit gedicht, hoewel sinds de Tweede Wereldoorlog in totaal voor 400 miljard euro aan staatssteun is uitgegeven om het Zuiden uit het economisch slop te helpen.

De welvaart is daardoor weliswaar toegenomen, maar een economische boom zoals in het Noorden is uitgebleven. De oorzaak daarvoor ligt vooral in de cliëntelaire wijze van politiek bedrijven in Zuid-Italië. De overheidssubsidies werden al te vaak gebruikt om stemmen te kopen en kwamen voor een aanzienlijk deel terecht bij vrienden en aanhangers van plaatselijke politici of de georganiseerde misdaad, zonder dat er sprake was van een centraal geplande ontwikkeling.

De desastreuze gevolgen daarvan zijn nog altijd zichtbaar in de vorm van honderden zogeheten ‘kathedralen in de woestijn’: onaffe, nutteloze of nimmer in gebruik genomen wegen, viaducten, stadions, congrescentra en hotels.

De met overheidsmiljarden gestichte petrochemische industrie op Sardinië is inmiddels failliet, terwijl de ILVA-fabrieken in Taranto, Apulië, dermate verontreinigend zijn dat serieus wordt overwogen om ook deze te sluiten (ook vanwege de verslechterde situatie op de wereldstaalmarkt) met rampzalige gevolgen voor de al zo schaarse werkgelegenheid.

Toch is niet alles hopeloos in de Zuid-Italiaanse economie. Het toerisme heeft de afgelopen jaren een grote vlucht genomen, met name op Sicilië en Sardinië en in Apulië en Napels.

Zuid-Italiaanse wijnen en delicatessen doen het uitstekend op de Europese en Amerikaanse markt. Grote industriële ondernemingen als Fiat en Leonardo (defensie) hebben belangrijke vestigingen in het zuiden. Sardinië liep met Tiscali voorop in de digitalisering. En de haven van het Gioia Tauro is na jaren strijd tegen infiltratie van de ‘Ndrangheta, de Calabrese maffia, hard op weg om een hub, een overslagplaats, van wereldformaat te worden.

Opeenvolgende regeringen tellen steeds weer een minister voor de Mezzogiorno, het Zuiden, die de problemen nu eindelijk structureel aan zal pakken. Maar dergelijke aankondigingen zijn beslist niets nieuws. Vooralsnog blijft de groei van het Zuiden nog structureel achter bij die (al geringe) van het Noorden en zien honderdduizenden jongeren zich genoodzaakt om weg te trekken naar Noord-Italië of Noord-Europa.

Overheidsinvloed

Een tweede historisch gegroeid probleem is de van oudsher grote staatsinvloed op de economie, die nog overgeleverd is uit de fascistische periode en waar in de eerste halve eeuw na de Tweede Wereldoorlog weinig verandering in is gekomen.

Italië is lange tijd een land van staatsmonopolies geweest. De grote banken waren publiek, evenals een groot aantal vaak met overheidsgeld van de ondergang geredde industriële bedrijven. Bovendien was kapitaaluitvoer vrijwel verboden en werden Italiaanse bedrijven systematisch beschermd met tariefmuren en importrestricties: zo mochten tot een jaar of 20 geleden er vrijwel geen Japanse auto’s worden ingevoerd en konden buitenlandse luchtvaartmaatschappijen geen vluchten aanbieden voor prijzen die beneden de tarieven lagen van Alitalia. Dat Alitalia is daardoor ook nooit echt concurrerend geworden en is meer dan 30 jaar lang kunstmatig in leven gehouden met steeds weer nieuwe staatssteun.

Lange tijd vertoonde Italië daarmee het karakter van een geleide economie. In de eerste naoorlogse jaren heeft dat ongetwijfeld geholpen om het land op de been te helpen. Op de lange duur is de greep van de overheid op het economisch leven, en daarmee die van de politieke partijen, die de staatsbedrijven vooral zagen als baantjesreservoirs voor hun aanhang, uitermate schadelijk gebleken.

De huidige precaire toestand van de (ondertussen geprivatiseerde) Italiaanse banken – te versnipperd, te duur, te vele slechte leningen – en de lijdensweg van het door hoge personeelslasten, misplaatst nationalisme en slechte beleidskeuzes geteisterde Alitalia – waarvoor tijdens de coronacrisis van 2020 nog eens 3 miljard euro werd uitgetrokken – zijn daarvan indirect het gevolg.

Miracolo Economico: het Italiaans economisch wonder

Na de Tweede Wereldoorlog was Italië een straatarm en onderontwikkeld land, zoals goed te zien is in de neorealistische films uit die jaren. De infrastructuren waren voor een groot deel vernietigd dan wel obsoleet, op het platteland was het analfabetisme nog wijd verbreid en miljoenen arbeiders zagen zich genoodzaakt om te emigreren naar Noord-Europa, Amerika en Australië.

In de jaren 60 kwam daar verandering in. Met steun van de Amerikaanse Marshallhulp en in een atmosfeer van politieke stabiliteit – de Democrazia Cristiana was steevast de heersende partij, die regeerde met wisselende kleinere partners – ontvouwde zich de Italiaanse versie van het Duitse Wirtschaftswunder, het Miracolo Economico, het Italiaans economisch wonder.

De industrieën in het Noorden, zoals Fiat, Olivetti en Pirelli, groeiden als kool. Met overheidssteun werden petrochemische complexen aangelegd op Sardinië, in Apulië en bij Venetië. Onder de vleugels van overheidsbedrijf Finmeccanica (in 2000 grotendeels geprivatiseerd en nu bekend onder de naam Leonardo) ontwikkelde zich een reeks bedrijven op het gebied van machinerie, defensie, luchtvaart en treinstellen.

Staatsenergiebedrijf ENI ging boren in Noord-Afrika en het Midden-Oosten en verwierf zich een plaats naast de Amerikaanse Seven Sisters. Het toerisme nam een hoge vlucht, niet alleen in populaire bestemmingen aan de kusten van de Middellandse en Adriatische Zee, maar ook in luxe oorden als Capri en de in die jaren ontwikkelde Costa Smeralda op Sardinië.

De welvaart steeg, zodat steeds meer Italianen zich in hun gloednieuwe Fiatjes konden voortbewegen op in hoog tempo aangelegde, voor die tijd hypermoderne autostrade. Emigreren werd steeds minder noodzakelijk: in 1975 kende Italië voor het eerst sinds de oorlog een immigratieoverschot.

Gestaag verder

In de zeventiger jaren ging het minder voorspoedig met Italië. De exponentiële groei liep ten einde. De oliecrises van ’73 en ’79 troffen het land hard, temeer daar het zelf nauwelijks energiebronnen heeft, op een aantal waterkrachtcentrales en een beetje olie in Molise na. (In de jaren 70 beschikte Italië daarnaast nog over 4 atoomcentrales, maar met een volksstemming in 1987, onmiddellijk na de ramp van Tsjernobyl, werd besloten om de productie van atoomenergie te staken.)

Ook namen de politieke spanningen toe, na 30 jaar christendemocratische hegemonie. Het land werd geteisterd door links en rechts terrorisme, stakingen en manifestaties, pogingen tot staatsgreep en een gierende inflatie. In een dergelijk klimaat kon de economie bezwaarlijk gedijen en was Italië voor buitenlandse investeerders al helemaal niet interessant.

Zo ontstonden de problemen met de Italiaanse economie

In de jaren 80 keerde het tij. De socialisten kwamen naast de christendemocraten in een reeks regeringen, die iedereen tevreden stelden:

  • werknemers met opeenvolgende loonrondes en hogere en vroegere pensioenen;
  • werkgevers met tariefmuren, zachte leningen en devaluaties ter wille van de export;
  • werkzoekenden met de creatie van niet altijd even noodzakelijke overheidsbanen;
  • winkeliers en andere zelfstandigen met een massaal getolereerde belastingontwijking;
  • en politici en functionarissen met een steeds hogere graad van corruptie.

Het was goed voor de interne consumptie en de maatschappelijke vrede, maar funest voor de staatsfinanciën. In deze jaren werd de basis gelegd voor de huidige enorm hoge staatsschuld, die in verhouding tot het BBP (Bruto Binnenlands Product) steeg van 55% in 1981 tot 121% in 1994, toen het corruptieonderzoek Mani Pulite (Schone Handen) een einde maakte aan de grootste corruptie- en verspillingspraktijken.

Latere regeringen (maar niet die van Berlusconi) hebben wel geprobeerd om de schuld terug te dringen, maar zonder veel succes, ook omdat het nationaal inkomen nauwelijks toenam.

De economie ontwikkelde zich in het laatste kwart van de vorige eeuw geleidelijk aan. Fiat werd, mede door de overname van merken als Alfa Romeo, Ferrari en Maserati, een wereldspeler.

Milaan plaatste zich met Armani, Valentino en Ferré als Europese modestad naast Parijs. Dankzij Benetton, Stefanel en Marzotto bereikte ook de productie van stoffen en textiel ongekende hoogten.

En in regio’s Veneto, De Marken en Toscane ontstonden ‘districten’ van grote aantallen kleine en middelgrote ondernemingen die, vaak voortbouwend op familietradities, met typisch Italiaanse fantasie en inventiviteit een veelheid van producten van hoge kwaliteit leverden: schoenen, lederwaren, optica,  stoelen, schroeven en moeren, boormachines, auto-onderdelen enzovoorts.

De jaren 90 gelden daarom als de periode van het tweede economisch mirakel, ditmaal dat van de nijverheid in met name het Noordoosten.

Stagnatie en crisis

Sinds de eeuwwisseling stagneert daarentegen de Italiaanse economie. De toetreding tot de eurozone heeft aan de ene kant geleid tot een verlaging van de rentevoet, maar tevens een einde gemaakt aan de mogelijkheid van devaluatie als noodgreep om de export te bevorderen.

De globalisering heeft het midden- en kleinbedrijf, dat de essentie vormt van de Italiaanse industrie, blootgesteld aan concurrentie van lagelonenlanden, waar ook op grote schaal Italiaanse luxe producten worden vervalst. Veel ondernemingen zagen zich daardoor genoodzaakt om hun productiefaciliteiten te verplaatsen naar Oost-Europa en het Verre Oosten.

In tegenstelling tot andere (voormalige) Europese zorgenkinderen als Ierland, Spanje en zelfs Griekenland heeft Italië echter nauwelijks een begin gemaakt met de hervormingen die nodig zijn om de economie weer op de rails te krijgen:

  • slechten van de bureaucratische barrières;
  • vereenvoudiging van een gruwelijk ingewikkeld fiscaal stelsel dat een belemmering vormt voor uitbreiding en groei;
  • stroomlijnen van civielrechtelijke procedures;
  • afbouwen van de staatsschuld;
  • aanpak van het zwarte en grijze circuit dat volgens ISTAT (het Italiaanse CBS) goed is voor zo’n 17% van de economie;
  • beteugelen van belastingontduiking en corruptie, die ondanks de geruchtmakende Schone Handen processen van de jaren 90 weer onverminderd voortwoekeren.

De verantwoordelijkheid daarvoor ligt vooral bij de politiek – en indirect dus ook bij de burgers die deze politici hebben gekozen – die al die jaren geen drastische en impopulaire maatregelen heeft durven te nemen. Dat geldt met name voor de regeringen Berlusconi – 1994, 2001-06, 2008-11) die heel actief waren in de productie van wetten die de van corruptie, belastingfraude en ontucht met minderjarigen verdachte premier zelf op het lijf geschreven waren, maar op economisch gebied grosso modo alles bij het oude lieten. Zo beweerde Berlusconi in 2011, in de zwartste dagen van de crisis, staalhard dat er helemaal geen crisis was in Italië, omdat ‘de restaurants vol zitten’.

Zodoende heeft de economische crisis van 2008 Italië extra zwaar getroffen. Kleine bedrijven gingen massaal failliet. De werkloosheid steeg. De inkomens daalden tussen 2007-15 met gemiddeld 10,8% en de prijzen van woningen inde grote steden met circa een kwart. In het Zuiden meer dan in het Noorden, waardoor de aloude kloof nog eens werd verbreed.

De staatsschuld steeg nog verder, tot bijna 2.500 miljard euro, ofwel ruim 135% van het BBP, bij het uitbreken van de corona crisis in 2020. Enkele banken geraakten in crisis doordat particulieren en ondernemers hun leningen niet konden terugbetalen en in de grote steden daalden de woningprijzen met circa een kwart.

Pogingen tot herstel

Sinds eind 2011 heeft een reeks regeringen – Monti, Letta, Renzi en Gentiloni – het tij enigszins weten te keren. De bankencrisis werd bezworen. Door een weinig populaire maar broodnodige pensioenhervorming van Monti’s minister Elsa Fornero werden de kosten voor sociale zekerheid gedrukt. Onder Renzi werd de arbeidsmarkt flexibeler gemaakt en fiscale premies ingevoerd op het aannemen van jong personeel.

Sinds 2014 trok de economie weer aan, zij het langzamer – +1,3-1,5% p.j. -, dan elders in Europa. In 2018 lag zodoende het gemiddeld inkomen per hoofd nog zo’n 5% beneden dat van 2007. Ondanks de matige groei leek er toch reden voor optimisme. Italië kon profiteren van een aantal gunstige externe factoren:

  • de wederopleving van de wereldeconomie was goed voor de export;
  • door de lage dollar en de lage olieprijzen was de import van energie goedkoper dan normaal;
  • dankzij de extreem lage rentevoet drukte de rente op staatsleningen minder hard op de begroting;
  • en door het beleid van Quantitave Easing, ofwel het op grote schaal opkopen van Italiaanse staatsobligaties door de Europese Centrale Bank, bleef diezelfde rente nog eens extra laag.

De regeringen Renzi (2014-16) en Gentiloni (2016-18) waren niet bepaald zuinig – met name Renzi duelleerde regelmatig met de rekenmeesters in Brussel om het begrotingstekort maximaal te mogen overschrijden – maar hadden wel grootse plannen voor een organisatorische en economische reorganisering van het land.

Maar hun goede voornemens werd een halt toegeroepen toen Renzi in december 2016 een volksstemming over een verregaande grondwettelijke hervorming verloor. Renzi trad af en zijn opvolger Gentiloni zette diens beleid nog ruim een jaar voort, tot aan de parlementsverkiezingen van maart 2018, die zorgden voor een politieke aardverschuiving met grote (en funeste) gevolgen voor het economisch beleid.

Populisten aan de macht

De stembus bracht een onverwacht grote overwinning voor twee populistische partijen, die in de jaren daarvoor al danig aan de weg getimmerd hadden: de (niet geheel terecht) als links geldende Vijfsterrenbeweging (M5S) en de Lega, voortzetting van de oude Lega Nord, die door haar leider Matteo Salvini in luttele jaren was getransformeerd van een Noord-Italiaanse autonomiebeweging tot een rechts-nationalistische partij naar het voorbeeld van het Franse Front National.

Op het eerste gezicht hadden die twee weinig met elkaar uit te staan:

  • de M5S als fel tegenstander van grootscheepse industriële projecten als de HSL Turijn-Lyon, de Trans Adriatic Pipeline en de redding van het zwaar vervuilende staalconcern ILVA, en de Lega als groot voorstander van dat alles;
  • de M5S als voorvechter van de armen in het zuiden en de Lega als die van de goed verdienende noordelijke ondernemers en werknemers;
  • de Lega als partij met een krachtige Leider wiens wil wet is en de M5S die een directe democratie via het web voorstond.

Maar zij hadden wel twee dingen gemeen: de afkeer en afgunst van de traditionele partijen en een heftig verlangen om zelf aan de macht te komen. En zo kon het gebeuren dat deze twee vermeende ideologische tegenpolen in juni 2018 samen gingen regeren, met een programma (door hen omschreven als ‘contract’), dat alleen tot stand kon komen door de voornaamste verkiezingsbeloften van beide partners met elkaar te combineren.

Het behoedzame hervormingsbeleid van de vorige regeringen werd overboord gegooid en op aandringen van de M5S kwam er een ‘burgerschapsinkomen’ van € 780 per maand voor personen zonder vaste bronnen van inkomsten. Op initiatief van de Lega, maar met steun van de M5S, werd de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd gedeeltelijk teruggedraaid. En de Lega wist er een kleine belastingverlaging voor ondernemers uit te slepen, ook al werd haar aanvankelijke belofte van een zeer lage (15%) vlaktaks al gauw vergeten.

In beide gevallen ging het om kostbare maatregelen voor niet-productieve investeringen, ook wel omschreven als dure cadeautjes om stemmen te kopen. Het burgerschapsinkomen zou volgens M5S-leider Luigi Di Maio tot meer werk leiden, omdat het gekoppeld was aan een plicht om banen te accepteren die door een team van zogeheten ‘navigators’ zouden worden opgespoord. (Formeel bestonden daar al arbeidsbureaus voor, maar het gebrekkig functioneren daarvan is in Italië spreekwoordelijk.)

En voor elke vervroegd gepensioneerde werknemer zouden er minstens twee banen vrijkomen voor jonge werklozen. In de praktijk kwam er niets van terecht. Het plan van de navigators (uitgedacht door een Italiaans-Amerikaanse prof die vooral bekend werd door zijn extreem hoge onkostennota’s) bleef in de beginfase steken en de vervroegd gepensioneerden werden vaak niet opgevolgd, ook omdat het aannemen van nieuw personeel vanwege de onzekere politieke en economische situatie niet erg aantrekkelijk leek.

Toen het ‘geelgroene’ kabinet uiteindelijk uiteenviel in augustus 2019, na maanden van onderlinge ruzie en rivaliteit, waarbij vooral Salvini zich profileerde door zijn strijd tegen illegale immigratie, was er in economisch opzicht eigenlijk geen vooruitgang geboekt en bleven de noodzakelijke grote hervormingen nog steeds een illusie.

De coronacrisis

Na de volstrekt onverwachte zomerse regeringscrisis en de minstens zo onverwachte uitkomst daarvan, kon in september 2019 een ‘geelrood’ kabinet van start van M5S en Partito Democratico, zonder tussentijdse verkiezingen en nota bene met dezelfde premier, Giuseppe Conte.

Net als in het vorige kabinet was de M5S op papier (en in het parlement) de grootste, maar werd de agenda grotendeels bepaald door haar partner. Minister van Financiën Roberto Gualtieri (PD), een man met ruime ervaring in Europa, nam zich op om het beleid van geleidelijke hervorming van bureaucratie, rechtspraak en fiscus, waar Renzi en Gentiloni nauwelijks aan toe waren gekomen, voort te zetten.

Daarbij draaide hij de voornaamste hervormingen van zijn directe voorgangers niet terug: het burgerschapsinkomen is in de praktijk, zonder de farce van de navigators, gewoon een bijstandsuitkering waar ook de linkse PD niet echt tegen is, en bij de vervroegde uittredingen gaat het om een driejarige maatregel die in 2021 afloopt en die zeker niet verlengd wordt.

Maar tijd om een nieuw beleid in te zetten, kreeg Gualtieri niet. De eerste maanden van de nieuwe regering gingen op aan de formulering en behandeling van de begroting voor 2020 en kort daarna zette de coronacrisis een domper op alle goede voornemens. 

Italië is, met meer dan 30.000 dodelijke slachtoffers tussen maart en mei 2020, naast Spanje het door het virus hardst getroffen land van Europa. Ook in economisch opzicht: het BNP zal in 2020 met naar schatting 9-10% afnemen, terwijl er miljarden extra moeten worden uitgegeven aan steun- en werkloosheidsuitkeringen.

De staatsschuld stijgt daarmee van 135% naar 150-160% van het BNP, een astronomisch getal waardoor de economische situatie van het land nog neteliger wordt. Maar de crisis heeft ook Europese ‘herstelfondsen’ vrijgemaakt, waardoor Italië, naast 80 miljard euro voor noodhulp, de komende jaren ook nog eens kan beschikken over 172 miljard aan zachte leningen om de gevolgen van de pandemie te bestrijden.

Premier Conte presenteerde dit begin juni als een ‘historische kans’ om nu eens eindelijk de structurele veranderingen door te voeren waar Italië al zo lang op wacht:

  • modernisering
  • digitalisering
  • elektronisch betalen (ook nuttig tegen de belastingontduiking die de Italiaanse schatkist jaarlijks zo’n 130 miljard euro kost)
  • bestrijden informele economie
  • innovatie
  • breedband
  • herkapitalisering van bedrijven
  • duurzaamheid (Green Economy)
  • research (ook om geëmigreerde Italiaanse wetenschappers terug te halen)
  • hervorming justitie (ook om buitenlandse investeerders aan te trekken, die nu nog kopschuw zijn door de heersende rechtsonzekerheid)
  • fiscale hervorming (om een einde te maken aan ongelijkheid en inefficiëntie)
  • en minder en eenvoudiger bureaucratie (waarvan het falen al weer bleek bij de trage en gebrekkige uitkering van steunfondsen gedurende de coronacrisis).

De basis voor dit alles wordt gevormd door een technisch plan met 100 concrete projecten, dat in de loop van juni 2020 wordt gepresenteerd.

Kortom, de problemen zijn geïnventariseerd, de fondsen liggen er, nu nog de praktische uitwerking. Maar daarin is Italië in de afgelopen jaren niet heel sterk geweest.

De Italiaanse economie, wat nu?

Naast de gevolgen van de coronacrisis en de bekende gebreken van bureaucratie, justitie en fiscus kampt Italië ook met andere structurele belemmeringen voor het economisch leven. De groei wordt beperkt door de macht van lobby’s en monopolies, die de concurrentie van de vrije markt in de wielen rijden. Door de geringe meritocratie in een maatschappij waarin cliëntelisme, nepotisme en recommandaties de regel zijn, komen niet altijd de beste mensen op de juiste plaatsen.

Italië geeft beduidend minder dan andere Europese landen uit aan onderwijs en research, zowel particulier als in het bedrijfsleven, waardoor de werknemers minder ontwikkeld en dus minder breed inzetbaar zijn. Ook is het Italiaanse schoolstelsel zwaar verouderd en zijn universiteiten en hogescholen slecht afgestemd op de behoeften van het bedrijfsleven. (De regering Renzi heeft het begin van een onderwijshervorming doorgevoerd, die nu wellicht een vervolg krijgt.)

En het instorten van het viaduct Morandi bij Genua in augustus 2018 heeft nog eens de aandacht gevestigd op de urgentie van maatregelen in ’s lands infrastructuur. De voornaamste autostrade, bruggen, viaducten, tunnels en (regionale) spoorwegen zijn inmiddels 40-50 jaar oud en kampen in vele gevallen met lange jaren van achterstallig onderhoud: in onderhoud en preventie is Italië überhaupt niet erg sterk. Ook dat belooft een extra miljardenpost te worden.

Tenslotte blijft ook de georganiseerde misdaad, die de afgelopen jaren weliswaar hard getroffen is door de Italiaanse justitie, nog altijd goed voor naar schatting 7% van het Bruto Binnenlands Product, met dito schade in de vorm van belastingontduiking en concurrentievervalsing.

Tegenover het hierboven geschetste weinig rooskleurige beeld staat ook een andere realiteit. Die van een land waar hard en serieus en met passie en fantasie wordt gewerkt en dat mooie, goede en smakelijke producten aflevert. Of het nu mode is, of jachtbouw, auto’s, motoren, helikopters, brillen, film, wijn of delicatessen, in alles draait Italië volop mee in ’s wereld eredivisie, in veel gevallen op plaats één.

En de wederopbouw van de ingestorte Morandi-brug in minder dan twee jaar, door voorbij te gaan aan de gebruikelijke tijdrovende bureaucratische procedures, laat zien dat als het echt moet, Italië ook snel en efficiënt kan zijn. Voeg daarbij ’s lands magnifiek gevarieerde landschap en unieke cultureel erfgoed, ach, dan lijkt toch ook de basis aanwezig voor een minder sombere toekomst.

Deze informatie is geschreven en gecontroleerd door Aart Heering, journalist en historicus.